Oeverplanten onderzoeksresultaten van 2018

27 mei 2019
een koekoeksbloem

Hoewel ook in regio Leiden de verstedelijking niet onopgemerkt blijft, kenmerkt dit gebied zich door een uitgebreid waternetwerk. De oevers van dit netwerk van kanalen, meren en sloten vormen een belangrijke potentiële bufferzone voor flora en fauna om zich te huisvesten en de biodiversiteit te waarborgen. Natuurvriendelijk beheer van de oevers speelt hierbij echter een cruciale rol. Om een beter beeld te krijgen van de stand van zaken is afgelopen jaar een Citizen Science project opgesteld door Naturalis Biodiversity Center en het Centrum voor Milieuwetenschappen van de Universiteit Leiden (CML). Met inzet van vrijwillige burgers zal de komende jaren de kwaliteit van de oevervegetatie gemonitord worden aan de hand van gekozen indicatorsoorten.

Het jaarlijks herhalen van dit protocol zal op de eerste plaats leiden tot een degelijke dataverzameling over lange termijn, met een streven van 10 jaar. Aan de hand van deze gegevens kunnen doelgerichte adviezen worden gegeven aan gemeentes zodat oeverbeheer geoptimaliseerd kan worden. Ten tweede kan op deze manier een brug worden geslagen tussen de wetenschap en de samenleving. Burgers zullen zich bewuster worden van het belang van biodiversiteit en management van hun natuurlijke omgeving en welke rol zij hierin spelen.

Doe ook mee!

Het ‘Oeverplanten'-project is een Citizen Science project om de oevervegetatie-kwaliteit in kaart te brengen in regio Leiden. 

Lees meer op mijnoeverplanten.nl

Figuur 2. Vanwege de recreatieve meerwaarde van biodiverse oevers lag de focus van het oeverplanten-project oorspronkelijk op de fietsroutes Leidse Ommelanden, zoals aangegeven op deze kaart van regio Leiden.

Kaart van Leidse ommelanden
Dotterbloem

Na een korte toelichting van de methode zullen de resultaten van deze eerste monitoringsronde hier gepresenteerd worden. Bij het opstarten van een dergelijk langlopend project is het bovendien van belang dat de effectiviteit en bruikbaarheid van de methodiek gecontroleerd wordt. Zo moet het protocol enerzijds eenvoudig genoeg zijn zodat leken dit makkelijk kunnen begrijpen en uitvoeren, maar anderzijds een representatieve weerspiegeling van de werkelijkheid zijn. In samenwerking met masterstudenten van de Universiteit Leiden zijn verschillende aspecten van de methodiek onderzocht op geschiktheid en deze resultaten zullen in dit verslag besproken worden.

Methodiek

Na werving van vrijwilligers via verschillende kanalen (posters, nieuwsbrieven, presentaties, kranten, etc.), zijn in totaal zeven workshops georganiseerd waar onder begeleiding van de onderzoekers en studenten het protocol is uitgevoerd en vragen gesteld konden worden. Bovendien is op de website oefenmateriaal ter beschikking gesteld als ondersteuning van het leren herkennen van planten. Hierna zijn de vrijwilligers zelfstandig aan de slag gegaan met het protocol zoals te vinden is op mijnoeverplanten.nl

Voordat het monitoren begint, worden geschikte oevers gekozen die ten minste 40 meter lang zijn en over deze lengte een ongeveer gelijke vegetatie bevatten, zonder opvallende onderbrekingen. Vervolgens start de observator aan één kant van deze 40 meter op één meter afstand van de waterkant. Vanaf hier noteert hij over een breedte van twee meter welke indicatorsoorten aanwezig zijn door deze aan te kruisen op het veldformulier. Vervolgens verplaatst de observator zich tien meter langs de oever en noteert opnieuw welke soorten aanwezig zijn. Dit wordt herhaald tot aan het einde van de 40 meter en levert in totaal vijf waarneempunten per locatie op.

Onderzoeksopstelling van het oeverplanten-project
een koekoeksbloem

Op het derde punt worden bovendien de coördinaten genoteerd en tot slot wordt na de laatste waarneming een foto van de oever gemaakt. Het ingevulde veldformulier en de foto worden digitaal opgestuurd via mail en verwerkt. Op bovengenoemde website wordt de locatie na een week weergegeven op de kaart met de juiste kleurcodering overeenkomstig met de kwaliteitsbeoordeling.

In totaal is gekozen voor 24 indicatorsoorten die naar verwachting goed door het publiek te herkennen zouden zijn. Hierdoor zijn bijvoorbeeld grassen buiten beschouwing gelaten. Op basis van hun Ellenberg-N waarde (welke aangeeft onder welke stikstof concentratie de planten kunnen groeien), slootbeheer indicatiewaarde[1] en natuurwaarde[2], zijn de soorten ingedeeld in de categorieën zwart, rood, geel of groen. In de categorie zwart zijn twee plantensoorten opgenomen, namelijk riet en lisdodde. Wanneer deze aanwezig zijn, spelen deze in de regel een dominante rol en geven daarom een algemeen beeld van de vegetatie. De andere categorieën geven de mate van kwaliteit aan waarin deze soorten doorgaans voorkomen. Hierbij staat rood voor slechte omstandigheden (voedselrijke bodem en onzorgvuldig beheer), geel voor matige omstandigheden en groen voor goede omstandigheden (minder voedselrijke bodem en zorgvuldig beheer).

De score van de locaties is gebaseerd op de aanwezigheid van de verschillende indicatorsoorten. Voor iedere rode plant die in twee of meer van de vijf waarneempunten is genoteerd, wordt 1 punt toegekend. Voor iedere gele soort met twee of meer waarnemingen worden 10 punten gescoord en iedere observatie van een soort in de groene categorie levert 50 punten op. De planten uit de zwarte categorie tellen niet mee in deze score. Na optellen van alle punten kan de locatie in één van de volgende categorieën worden geplaatst met bijbehorende kleurindicatie:

1-9:                        Rood (slechtste oevervegetatiekwaliteit)
10-99:                    Geel (redelijke oevervegetatiekwaliteit)
Vanaf 100:           Groen (beste oevervegetatiekwaliteit)
Bovendien is de kleurindicatie blauw toegevoegd voor soort-arme oevers die volledig werden gedomineerd door riet of lisdodde.


[1] Planten in de Polder. Veldgids voor grasland, oever, sloot en plas. 1998. Nico Jonker en Walter Menveld. Schuydt & Co

[2] Clausman & van Wijngaarden 1984. Het vegetatie inderzoek van de Provincie Zuid Holland. Verspreiding en Ecologie van Wilde Planten in Zuid Holland. Waarderings parameters.

Resultaten
(1) Beoordeling van de vegetatiekwaliteit in de regio Leiden

In totaal werden 246 locaties beoordeeld (zie kaartje hierboven), waarvan 69 locaties werden gescoord door de 47 vrijwilligers die mee werkten aan het project en de overige 177 locaties door de twee masterstudenten en een onderzoeker van Naturalis.

Van de bezochte oevers vallen 115 locaties (47%) in de gele, 54 (22%) in de rode en 55 (22%) in de groen categorie. De overige 22 locaties (9%) zijn beoordeeld als blauwe oevers met een dominante rietkraag waarin geen andere soorten zijn waargenomen.

(2) Waargenomen soorten

De data van de vrijwilligers en experts bij elkaar opgeteld, werden 410 metingen gedaan (N.B. sommige locaties zijn meer dan één keer beoordeeld). In Figuur 3 is gevisualiseerd hoe vaak de betreffende indicatorsoorten gemiddeld zijn waargenomen op de rode, gele en groene locaties. Alle soorten werden gemiddeld tot drie keer waargenomen met uitzondering van de egelboterbloem die afgelopen jaar in de bezochte locaties niet is waargenomen. Niettemin, kijkend naar een bredere regio zoals de provincie Zuid Holland, blijft deze soort waarschijnlijk nog een waardevolle groene indicatorsoort.

Het is duidelijk te zien dat naarmate de kwaliteit van de oevervegetatie toeneemt, het gemiddeld aangetroffen soorten ook toeneemt. Opvallend is dat er weinig verschil lijkt te zijn in het aantal rode/slechte indicatorsoorten wanneer de kwaliteit toeneemt. Zo komen de rode indicatorsoorten gemiddeld ongeveer even vaak voor op de rode locaties als de groene locaties. De rode plantensoorten worden dus niet ‘vervangen’ door de groene soorten, maar als het ware aangevuld met gele en groene soorten.

Resultaten oeverplanten 2018
Gele lis

(3) Heterogeniteit van de oevervegetatie

Figuur 4: de resultaten, waarbij de letters de eerste en tweede beoordeling aanduiden (bijv. GG = twee keer in de categorie Groen ingedeeld).

Daarnaast is ook de heterogeniteit van de oevervegetatie bepaald door op 46 locaties twee beoordelingen te doen. Hierbij is steeds één meting 20 meter naar links of rechts is verschoven, zodat een overlap van 20 meter is ontstaan dat in beide metingen is beoordeeld. De resultaten hiervan geven een indicatie van de gelijkheid van de vegetatie. Wanneer geen verschil wordt gevonden tussen de twee metingen, is te verwachten dat de beplanting gelijk is en lokale omstandigheden weinig invloed hebben.

figuur 4
gewone smeerwortel

Ondanks het gebruik van redelijk nauwkeurige coördinaten, levert een verschuiving van 20 meter naar links of rechts in 17% van de gevallen een andere uitkomst op. De lokale verschillen in vegetatie kunnen verklaard worden door plaatselijk variatie (bijv. schaduw, afval, uitlaatplaatsen voor honden etc.), maar ook door slordig oeverbeheer. Een voorbeeld hiervan is het achterlaten van waterplanten op de oever nadat sloten zijn leeggehaald (zie Figuur 5). Hierdoor neemt de bodemrijkdom plaatselijk sterk toe en kunnen ruige (rode) soorten zoals brandnetel of gewone smeerwortel fors groeien.

figuur 5
Dotterbloem

Om de methodiek en bruikbaarheid van het Citizen Science protocol te beoordelen werden van 44 locaties kort na invoering van de data door de vrijwilligers dezelfde plekken opnieuw door de masterstudenten beoordeeld volgens hetzelfde protocol. De resultaten zijn weergegeven in Figuur 6. De letters onder de staven geven respectievelijk de beoordeling van de onderzoeker, gevolgd door de beoordeling van het publiek weer (bijv. RY = door onderzoeker gecategoriseerd als Rood, door het publiek als Yellow/Geel).

figuur 6
koekoeksbloem

In totaal is in 82% van de gevallen de locatie door de expert en vrijwilliger in dezelfde categorie geplaatst. De foutenmarge van 18% tussen het publiek en de wetenschappers is daarmee vergelijkbaar met de invloed van heterogeniteit van de oevervegetatie. Het niveau en gebruik van het protocol kan daarom beschouwd worden als haalbaar en is bruikbaar voor het publiek.

(5) Seizoensgebondenheid van het protocol

Tot slot is de seizoensgebondenheid van het protocol gemeten door op twee momenten dezelfde locatie te beoordelen. Hiervoor zijn 65 locaties in mei/juni en zeven weken later in juni/juli beoordeeld door dezelfde onderzoeker. De resultaten zijn in Figuur 7 weergegeven waarbij de eerste letter de categorisatie aan het begin van het seizoen weergeeft en de tweede letter de categorie na de tweede meting.

figuur 7
Gele lis

In totaal is een overeenkomst van 91% gevonden. Het beoordelingsverschil van 9% tussen de start van het seizoen en 7 weken later blijft echter onder het percentageverschil veroorzaakt door heterogeniteit van de oevervegetatie. Door het seizoen heen levert het protocol dus over het algemeen vergelijkbare resultaten op.

Het is bekend dat schralere bodems een hogere diversiteit in planten vertonen dan meer voedselrijke bodems. Wanneer de methodiek gebaseerd op de 24 indicatorsoorten geschikt is, wordt een hoger aantal soorten en een lagere bodemrijkdom verwacht op de ‘groene’ t.o.v. de ‘gele’ en evenzo meer t.o.v. de ‘rode’ oevers.

Om dit te testen zijn op 118 beoordeelde locaties tevens volledige botanische inventarisaties gedaan. Door middel van de ‘relevé’ methode (vegetatieopname) zijn per locatie binnen een aaneengesloten vlak van 10m2 alle soorten op naam gebracht en hun abundantie bepaald op basis van de vegetatieschaal van Tansley. In Figuur 8 is het gemiddeld aantal plantensoorten per oevercategorie weergegeven.

figuur 8
Smeerwortel

Hierna zijn de gemiddelde Ellenberg-N waardes van de relevés berekend door alle Ellenberg-N waardes te gebruiken van de planten die een abundantiescore van 4 of hoger scoorden op de Tansley schaal. Een hogere Ellenberg-N waarde wijst op een hoger stikstofgehalte in de bodem en dus een voedselrijkere bodem. 

Gegeven dat beide grafieken de verwachte tendens tonen blijken de gekozen indicatorsoorten en de scoringsmethodiek geschikt om een juiste indicatie te geven van de vegetatieve biodiversiteit en bodemrijkdom.

figuur 9
Dotterbloem

Conclusie

Alles bij elkaar genomen kan geconcludeerd worden dat het Citizen Science protocol een geschikte manier is om oevervegetatiekwaliteit te beoordelen met behulp van het publiek.

Door de beoordeelde locaties in kaart te brengen op de website, kunnen op de lange termijn knelpunten en effectieve oeverbeheerstrategieën gevonden worden en doeltreffend adviezen voor a.o. natuurvriendelijke oevers gegeven worden.  Vanwege de plaatselijke variabiliteit in oevervegetatiekwaliteit en de langzame respons op aangepast beheer, is het van belang om de komende jaren dezelfde oevers te blijven monitoren. Het protocol zal daarom gebruikt worden bij voortzetting van het onderzoek om een meerjarige trendanalyse uit te voeren op een termijn van 5-10 jaar. Ook is het streven om gegevens van een breder gebied in kaart te brengen, inclusief gebieden buiten de grenzen van regio Leiden.

Zoals met vele Citizen Science projecten hangt het succes van oevermonitoring op lange termijn niet alleen af van een goede wetenschappelijke opzet. Een aanhoudende motivatie van het publiek om deel te nemen is van fundamenteel belang. De monitoringsperiode zal in 2019 wederom plaatsvinden van 15 mei tot 15 september. Aanvullende informatie kan gevonden worden op mijnoeverplanten.nl. Evenals voorgaand jaar worden er workshops georganiseerd waarbij onder begeleiding geoefend kan worden de planten te leren herkennen en juist te monitoren. Bij interesse om bij te dragen aan dit project of overige vragen kunt u contact opnemen via oeverplanten@gmail.com.


Ingediend op 25 maart 2019 voor publicatie in Daucallium+, de jaarlijkse uitgave van de Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging (KNNV), afdeling Leiden en omgeving.